-
1 Officer of the Household
officier/beambte in de koninklijke hofhouding -
2 groom
n. bruidegom; stalknecht, verzorger van paarden--------v. cultiveren; verzorgen van- (meestal verzorgen van paarden); schoon maken (meestal van paarden)groom1[ groe:m, groem] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————groom2〈 werkwoord〉 -
3 household
adj. huisbewoners/genoten; huisgezin--------n. huisbewoners/genoten; huisgezin[ haushoold] 〈zelfstandig naamwoord; werkwoord enkelvoud of meervoud〉1 (de gezamenlijke) huisbewoners/genoten ⇒ huisgezin♦voorbeelden: -
4 officer
n. officier; politieagent; verantwoordelijke[ offissə]♦voorbeelden:Officer of the Household • officier/beambte in de koninklijke hofhoudingmedical officer • ambtenaar van de gezondheidsdienstmedical officer • officier van gezondheidcommissioned officer • hoge officiernon-commissioned officer • onderofficier -
5 the household
Перевод: с английского на нидерландский
с нидерландского на английский- С нидерландского на:
- Английский
- С английского на:
- Нидерландский